Dit hoofdstuk heeft ook betrekking op beschermingsleidingen. Voor nadere bepalingen zie hoofdstuk 54.
Installatiemethoden van leidingsystemen die niet in tabel 52G zijn opgenomen, zijn alleen toegelaten als wordt voldaan aan het bepaalde in dit hoofdstuk.
Tabel 52H uit IEC 364-5-52 en tabel 52-B2 uit IEC-document 64/816/CD zijn in deze norm gecombineerd in tabel 52-B2.
Indien niet aan het bepaalde wordt voldaan, kan dit leiden tot oververhitting en overmatig spanningsverlies als gevolg van inductieve effecten.
Alleen de in hoofdstuk 32 beschreven externe invloeden die betrekking hebben op leidingsystemen zijn in deze rubriek opgenomen.
Aan deze bepaling kan worden voldaan door het verwarmen van de ruimte waarin de aanleg plaatsvindt of het kiezen van materiaal dat bestand is tegen een tijdelijk lage omgevingstemperatuur gedurende de bouwfase.
Dit houdt onder andere in dat verplaatsbare leidingen voor vaste aanleg met vinylisolatie en -mantel niet in de buitenlucht mogen zijn toegepast.
Warmte van externe bronnen kan door straling, convectie of geleiding worden overgebracht:
Dit houdt ook in dat leidingen bestand moeten zijn tegen de temperaturen van delen van toestellen waarmee de leidingen in aanraking kunnen komen of die zich in hun nabijheid bevinden, dan wel daartegen zijn beschermd door passende maatregelen.
Bij aanwezigheid van water moet aandacht worden besteed aan het optreden van elektrolyse door contact met andere metalen.
In het algemeen kunnen de mantel en de isolatie van kabels voor vaste installatie, mits niet beschadigd, worden beschouwd als bestand tegen het binnendringen van vocht. Speciale aandacht moet worden besteed aan de keuze van kabels die vaak kunnen worden blootgesteld aan spatten, onderdompeling of verblijf onder water.
Bij de codes AD2 tot en met AD8 moet het bijbehoren van leidingen voldoende bestand zijn tegen corrosie.
Dit kan ook worden bereikt door een beschermende laag van corrosievast materiaal.
Het kan noodzakelijk zijn het leidingsysteem zo uit te voeren dat stof eenvoudig kan worden verwijderd (zie rubriek 529).
Voor stoffige ruimten zie rubriek 751.
Ook tijdens installatiewerkzaamheden kunnen aanvullende beschermingsmaatregelen nodig zijn zoals:
Bij de aanwezigheid van olie moeten de leidingen een mantel hebben van materiaal dat tegen olie bestand is, zoals polychloropreen.
Een voorbeeld van een dergelijke leiding is H07RN-F (RMcLz).
Speciale aandacht moet worden besteed aan leidingen die een verbinding met trillende apparaten tot stand brengen. Lokale maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit toepassing van buigzame leidingen (zie 8.520.500) en buigzame metalen beschermslangen.
Dit betekent ook dat leidingen die aan herhaaldelijk buigen zijn blootgesteld hiertegen bestand moeten zijn (zie 8.520.500).
Draden mogen dus niet worden getrokken voordat de installatie zover is gevorderd dat beschadiging van de draden is voorkomen.
Indien tijdens de verdere bouwwerkzaamheden vocht of verontreinigingen de buis-installatie kunnen binnendringen moeten hiertegen afdoende maatregelen zijn genomen.
Als afdoende maatregel kan worden beschouwd het opbergen van draden in dozen die door deksels zijn afgesloten.
Onder deugdelijke ondersteuning wordt veelal verstaan:
Soort buis | Aanleg verticaal m | Aanleg niet-verticaal m |
---|---|---|
stalen buis volgens N 1251 | 1 | 1 |
PVC-buis volgens NEN 3174 | 0,5 | 0,4 |
flexibele buis volgens NEN 3530 | 0,4 | 0,3 |
Aan weerszijden van hulpstukken behoort op een afstand van 0,1 m of minder een bevestigingsmiddel zijn aangebracht.
Bevestigingsmiddelen kunnen worden vastgezet door spijkeren, schroeven, klemmen, schieten, lijmen en dergelijke. Ten aanzien van lijmen geldt de voorwaarde dat aantoonbaar wordt voldaan aan de schriftelijke gebruiksaanwijzing van de fabrikant, met name wat de te lijmen materialen, ondergrond en omgevingstemperatuur betreft.
Dit houdt in dat aandacht moet worden besteed aan de trekkrachten gedurende de aanleg van leidingen. Trekkrachten moeten bij voorkeur door de kernen zijn opgenomen. Een bijpassende bevestigingsmethode houdt tevens een deugdelijke trekontlasting in.
Het bepaalde houdt in dat de binnenmiddellijn van de buizen, de afstand tussen trekdozen en het aantal bochten in buizen zo zijn dat draden gemakkelijk kunnen worden aangebracht. De straal van bochten in buizen, gemeten aan de binnenkant van de bocht, mag derhalve niet kleiner zijn dan:
D is de nominale buitenmiddellijn van de buis.
Aan deze bepaling is voldaan indien de som van de doorsneden van de draden met inbegrip van de isolatie minder bedraagt dan:
Voor de meest voorkomende gevallen kan onderstaande tabel worden geraadpleegd.
In deze tabel is gerekend met:
Vulfactor | Nominale kerndoorsnede mm² | Grootste aantal draden per buis | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Buitenmiddellijn van de buis in mm: | |||||||
16 | 19/20 | 25 | 32 | 38/40 | 50 | ||
33 % | 1,5 | 5 (4) | |||||
2,5 | 4 (3) | (5) | |||||
4 | 3 (2) | 5 (4) | |||||
6 | 2 (2) | 4 (3) | 5 (5) | ||||
10 | 2 | 3 (3) | (5) | ||||
40 % | 16 | 3 (2) | 5 (4) | ||||
25 | 2 | 3 (3) | 5 | ||||
35 | 2 (2) | 4 | |||||
50 | 3 | 5 | |||||
70 | 2 | 4 | |||||
95 | 3 |
Bij meer bochten in de buis de buismaat 1 trap hoger nemen.
In de praktijk worden dikwijls combinaties van draden met verschillende nominale kerndoorsneden toegepast. Voor buis met een buitenmiddellijn van 16 mm zijn onder andere de volgende combinaties toegelaten:
Omdat installatiebuizen, verzonken in de wand, onverbrekelijk deel uit maken van de wand, moet dit leidingsysteem voldoen aan het bepaalde in de eerste alinea.
De uiteinden van stalen buizen moeten zo zijn afgewerkt dat beschadiging van de draden is voorkomen.
Het kan noodzakelijk zijn om de installatie zo uit te voeren dat plantengroei en/of schimmelvorming eenvoudig kan worden verwijderd (zie rubriek 529).
Voor temperatuurverhoging zie bepaling 522.2.1.
Voor trillingen (AH) zie 522.7, voor andere mechanische belastingen (AJ) zie 522.8 en voor seismische invloeden (AP) zie 522.12.
Bij het bepalen van de hoogst toelaatbare stroom moet rekening zijn gehouden met:
Als gearmeerde éénaderige kabels worden gebruikt raadpleeg dan de leverancier in verband met de toepassing van soms aanzienlijke reductiefactoren.
Dit geldt ook bij gebruik van gearmeerde en ongearmeerde éénaderige kabels die per kabel in een metalen omhulsel worden gelegd.
Volgens 521.5 is dit niet toegelaten voor ferromagnetische omhulsels.
Het is nationale comités toegelaten de in deze rubriek weergegeven tabellen in een vereenvoudigde vorm op te nemen in de norm. In Nederland is van deze mogelijkheid nog geen gebruik gemaakt.
De waarden in de tabellen van dit hoofdstuk zijn vastgesteld volgens:
Bekende afwijkingen in de kabelconstructie (bijvoorbeeld de vorm van de geleiders) en de fabricagetoleranties veroorzaken een spreiding in de afmetingen die op zijn beurt tot gevolg heeft dat de toelaatbare stroom voor elke nominale doorsnede van leidingen varieert. Bij de in de tabellen vermelde waarden voor de toelaatbare stromen is rekening gehouden met deze spreiding; zij zijn aan de veilige kant en liggen op een vloeiende kromme wanneer zij worden uitgezet tegen de doorsnede van de geleiders.
Bij meeraderige kabels met kerndoorsneden groter dan 25 mm² zijn zowel ronde als sectorvormige aders toegelaten. De vermelde waarden zijn vastgesteld aan de hand van sectorvormige doorsneden.
Reductiefactoren kunnen zowel groter als kleiner dan 1 zijn.
Leidingen met kernen van een ander materiaal dan koper of aluminium moeten een nominale kerndoorsnede hebben die ten minste zo groot is dat de temperatuur bij dezelfde belasting niet hoger wordt dan bij leidingen met kernen van koper.
Het gebruik van leidingen met kernen van ander materiaal dan koper moet bij nominale kerndoorsneden < 6 mm² in verband met mogelijke overgangsweerstanden worden ontraden.
De in de tabellen opgenomen waarden voor de toelaatbare stroom van in de grond gelegde kabels hebben uitsluitend betrekking op kabels in of rond gebouwen. Voor andere installaties, waar door onderzoek de soortelijke weerstand van de grond nauwkeuriger wordt bepaald dan de waarden gebruikt in tabel 52-D3, kan de hoogst toelaatbare stroom volgens de rekenmethode uit NEN 10287 worden vastgesteld.
De reductiefactoren zijn vastgesteld op basis van langdurige belastingen bij vollast van alle actieve geleiders. Als de belasting minder dan vollast is mogen de reductiefactoren hoger zijn dan aangegeven.
De reductiefactoren voor een verzameling leidingen zijn als gemiddelden vastgesteld voor de in de tabellen opgenomen kerndoorsneden, de kabeltypes en de desbetreffende installatiemethode.
In bepaalde gevallen kan een meer nauwkeurige berekening wenselijk zijn.
Let op de toelichtingen onder de tabellen.
De reductiefactoren voor een verzameling leidingen zijn vastgesteld op voorwaarde dat de verzameling bestaat uit identieke en gelijkbelaste leidingen. Als een verzameling leidingen verschillende kerndoorsneden heeft moet speciale aandacht worden besteed aan de belasting van de leidingen met de kleinere kerndoorsneden.
Een verzameling leidingen met kerndoorsneden waarvan de verschillen niet groter zijn dan drie opeenvolgende standaardmaten wordt gezien als een verzameling met gelijke doorsneden.
Zie voor de bij f en g genoemde speciale configuraties bijlage NL523.
Houdt de in de figuren aangegeven afstanden aan.
De in deze bepaling beschreven wijze van aanleg geldt ook voor buigzame leidingen.
Indien een leiding mechanisch wordt beschermd door een buis of koker met een lengte van ten hoogste 1 m hoeft geen reductie te worden toegepast (zie bepaling 7.5 in CENELEC Report R64.001:1991).
Zie tabel 52-B1 voor een overzicht van de basisinstallatiemethoden.
Voor de nominale kerndoorsnede van beschermingsleidingen zie rubriek 543.
Hierbij is verondersteld dat de belasting onder normale bedrijfsomstandigheden nagenoeg gelijk is verdeeld over de fasen.
Blijvend betrouwbare verbindingen mogen niet loswerken. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van temperatuurswisselingen of veroudering van materiaal.
Het gebruik van gesoldeerde verbindingen moet in leidingen zoveel mogelijk worden vermeden. Indien deze toch worden gebruikt, moet met kruip en mechanische belastingen rekening worden gehouden (zie 522.6, 522.7 en 522.8). Tevens moet rekening worden gehouden met temperatuurverhoging tijdens foutcondities.
In het algemeen zijn lasdoppen en insteekklemmen niet geschikt voor verbinding met buigzame leidingen.
In installaties met een specifiek risico kunnen kabels noodzakelijk zijn die de zwaardere beproevingen voor gebundelde kabels, als beschreven in NEN 10332-3, doorstaan.
Afdichtingen op basis van asbest zijn op grond van het asbestbesluit veelal niet toegestaan.
Dit houdt in dat de typebeproeving moet worden uitgevoerd door een hiervoor geaccrediteerde keuringsinstelling.
Het bepaalde in a, b en c kan worden overgebracht naar een IEC-produktnorm, indien een dergelijke norm wordt opgesteld.
Aan het bepaalde kan worden voldaan als:
Bij telecommunicatienetten, datalijnen enz. kan bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan mogelijke elektromagnetische of elektrostatische storingen.
Voor spanningsband I en II zie NEN 10449.
Voor spanningsband I geldt:
Voor spanningsband II geldt:
Dat kan worden bereikt door:
Dit houdt ook in dat elektrische leidingen in de nabijheid van niet tot de elektrische installatie behorende leidingen zo moeten zijn aangebracht dat het ontstaan van lekstromen zoveel mogelijk is voorkomen.
Hieraan kan worden voldaan door het vermijden van geleidende verbindingen en door een afstand van ten minste 2 cm tussen de leidingen, door het aanbrengen van een deugdelijke elektrische isolatie tussen de leidingen, dan wel door het aanbrengen van een deugdelijke veiligheidsaarding voor de uitwendige of daarmee gelijk te stellen metalen delen van de leidingen.
In sommige situaties kan het noodzakelijk zijn om door middel van ladders, bordessen enz. te zorgen voor een blijvende toegang.