Zie ook 8.510.100 en 8.510.200.
Bij de keuze en de installatie van elektrisch materieel moet rekening zijn gehouden met:
Elektrisch materieel moet voldoen aan de bepalingen van de desbetreffende internationale normen.
Zie ook bepaling 8.511.1.
Wanneer er geen normen van toepassing zijn moet in een speciale afspraak tussen de opdrachtgever en de installateur de keuze van het elektrisch materieel worden vastgelegd.
Elektrisch materieel moet geschikt zijn voor de nominale spanning waarvoor de installatie is aangelegd.
In IT-stelsels met nul moet het elektrisch materieel dat tussen fase en nul is aangesloten zijn geïsoleerd voor de spanning tussen de fasen.
Elektrisch materieel moet geschikt zijn:
Elektrisch materieel moet geschikt zijn voor de frequentie van het stroomstelsel.
Elektrisch materieel moet geschikt zijn voor de bedrijfsomstandigheden waarbij rekening moet zijn gehouden met de belastingsfactor en de inschakelduur.
Elektrisch materieel moet zo zijn gekozen en geïnstalleerd dat het de goede werking van ander elektrisch materieel en de stroomvoorziening bij normaal bedrijf, inclusief schakelen, niet nadelig beïnvloedt.
Elektrisch materieel moet zijn gekozen en geïnstalleerd overeenkomstig bijlage CA32.
Indien elektrisch materieel niet kan worden gekozen overeenkomstig het bepaalde in 512.2.1 moeten tijdens het installeren doeltreffende aanvullende maatregelen zijn genomen.
Elektrisch materieel moet zo zijn gekozen dat rekening is gehouden met alle uitwendige invloeden die kunnen optreden.
De uitwendige invloeden waaronder elektrisch materieel wordt gebruikt mogen niet ongunstiger zijn dan de uitwendige invloed op grond waarvan de beschermingsgraad is vastgesteld.
Elektrisch materieel moet zo zijn opgesteld en aangelegd dat aansluitingen goed bereikbaar zijn en bediening, inspectie en onderhoud gemakkelijk en veilig kunnen worden uitgevoerd.
De toegankelijkheid mag niet teniet worden gedaan door het aanbrengen van elektrisch materieel in omhulsels of compartimenten.
De functie van schakel- en bedieningstoestellen moet duidelijk zijn; indien nodig door het aanbrengen van opschriften, symbolen of andere geschikte aanduidingen.
Bij schakel- en bedieningstoestellen waarbij gevaar kan ontstaan doordat de schakelstand niet waarneembaar is voor het bedienend personeel moet een waarneembare standaanduiding zijn aangebracht.
Zie ook 8.514.1.
Leidingen moeten zo zijn aangelegd of aangeduid dat bij elk aansluitpunt identificatie mogelijk is.
Zie ook 8.514.2.
Zie ook 8.514.3.
De kleur van een apart uitgevoerde nul- of beschermingsleiding moet voldoen aan NEN 2446.
De einden van groen-gele draden of aders, die als PEN-leiding dienst doen, moeten zijn voorzien van een blauw merkteken.
Beveiligingstoestellen moeten zo zijn gegroepeerd en gemerkt dat:
Zie ook 8.514.4.
Zie ook 8.514.5.
Van installaties, waarin meer dan één schakel- en verdeelinrichting voorkomt, moeten een duidelijk en zoveel mogelijk bijgewerkt grondschema van de hoofdstroomverdeling en een installatieschema aanwezig zijn.
Voor eenvoudige installaties kan worden volstaan met alleen een grondschema.
Symbolen in schema's en installatietekeningen moeten in overeenstemming zijn met NEN 5152.
Elektrisch materieel moet zo zijn gekozen en aangebracht dat elektrische en niet-elektrische installaties elkaar niet schadelijk beïnvloeden.
Materieel zonder achterplaat mag niet direct zijn gemonteerd op een oppervlak van het gebouw, tenzij is voldaan aan de volgende voorwaarden:
Wanneer het oppervlak van het gebouw:
Elektrisch materieel dat deel uitmaakt van stroomketens met verschillende spanningen en/of frequenties moet zo van elkaar zijn gescheiden dat wederzijdse schadelijke beïnvloeding is voorkomen.